Mijn vader
door Else Valk
Mijn vader was geen gewone vader. Hij was heel toegankelijk, maar zijn aandacht lag hoofdzakelijk
bij de kunst. Zijn atelier was op de tweede verdieping van ons bovenhuis in de Bovenbrugstraat 7 in Arnhem. Eerst woonden we beneden op nummer 3, maar daar was geen ruimte voor een atelier. We hadden
daar wel een tuin met een grote overkapping, die mijn vader als werkruimte gebruikte en waar ook schilderijen hingen, maar toen het huis op 7 vrijkwam zijn we daarheen verhuisd.
Zijn atelier was een grote kamer met hoge ramen, uitkijkend op de spoorbrug en in de verte het landschap aan de Rijn. De spoorbrug was jarenlang zijn dagelijkse route naar Kunstoefening tegenover het station (nu de verderop gelegen academie ArtEZ) waar hij sinds 1926 tekenleraar was. Tussen de middag kwam hij even thuis om een boterhammetje te eten en na zijn middaglessen dronk hij een kopje thee, waarna hij in zijn atelier verdween. Ik liep vaak langs de gesloten deur, want mijn kamertje was ook boven. De vriendinnetjes die bij mij huiswerk kwamen maken, liepen op hun tenen door de gang om de kunstenaar niet te storen. Ik zei dat het echt niet nodig was, maar dat geloofden ze niet.
Mijn vader was absoluut geen kluizenaar. Hij hield van het lesgeven en dat was ook duidelijk merkbaar bij zijn leerlingen die zelfs nadat ze van school waren hem om raad vroegen. Ze kwamen dan bij ons thuis en zagen op dat moment vaak voor het eerst zijn schilderijen. Hij had deze nooit getoond uit angst dat hij zijn leerlingen zou beïnvloeden. Toen er een nieuwe directeur
op Kunstoefening kwam die het vak anatomie wilde afschaffen, was dat het einde van de lange periode (1926-1957) leraarschap van mijn vader. Het vak waar hij zelf zo veel baat van had ondervonden, was volgens hem essentieel.
Zijn leerlingen protesteerden toen ze hoorden dat hun geliefde leraar wilde vertrekken. maar dat heeft niet geholpen. Na zijn vertrek werd hij ziek en kon hij een paar maanden niet schilderen. Ik was al uit huis en heb pas later gehoord en begrepen wat voor impact het op hem heeft gehad. Niet alleen voor het lesgeven kwam hij uit zijn domein, maar ook als mijn moeder onderaan de trap de gong (een rij koebellen) luidde en ‘HENKIE! riep. Hij wist dat er dan bezoek was waarbij zijn aanwezigheid gewenst was, zoals familie en goede vrienden. Hij werd niet geroepen als mijn moeder theevisite had met haar Russische protégés — de vluchtelingen uit haar vaderland over wie zij zich ruimhartig ontfermde. Dan stond de samovar op tafel met schalen vol zelfgebakken lekkernijen en klonken er weemoedige Russische liederen.
De gong werd ook geluid als er iemand kwam die geïnteresseerd was in het werk van mijn vader. Als hij de persoon niet sympathiek vond zei hij dat hij niets verkocht, maar als bleek dat de aspirant-koper echt geïnteresseerd was zei hij: ‘neem maar meel’. Het was voor hem het belangrijkste dat zijn werk ergens zichtbaar was en het liefst bij mensen die hij aardig vond. Hij gaf niets om geld. In zijn portemonnee zat slechts het hoognodige: in de Kunstoefening periode alleen een paar dubbeltjes voor een kop koffie. Helaas is hij ook vaak bedrogen. Hij geloofde iedereen, ook iemand die – zonder iets te tekenen – tien schilderijen meenam om zogenaamd in New York te exposeren … nooit meer iets van gehoord. Wel bemoeide mijn vader zich openlijk met kwesties waar hij aanmerkingen op had, zoals het culturele klimaat in Arnhem. Dat vond hij getuigen van een provinciale kortzichtigheid. Talloze ingezonden brieven heeft de Arnhemse Courant van hem ontvangen.
Toen we in 1945 na de Bevrijding van ons evacuatie adres terugkeerden naar ons huis in Arnhem, heeft mijn vader eerst moeten verwerken en aanvaarden dat veel van zijn werk in zijn atelier verscheurd en vertrapt was door de Duitsers. Zijn oude schilderijen op eterniet (een soort gips achtig asbestcement, waarop hij rond 1920 schilderde) lagen kapot gehakt als een barricade voor ons huis. Het Ontbijt, dat destijds bij zijn broer Wim (beeldhouwer) in Groningen hing en nu in bezit is van Museum de Lakenhal
in Leiden, is het enige schilderij op eterniet dat gespaard is gebleven.
Na enkele weken hernam mijn vader zich en is hij in de totaal verwoeste stad gaan tekenen. Hij maakte twee mappen met tekeningen waarvan hij voor de verkoop litho’s liet maken. De ene map, Humor in een kapotte stad, bevatte absurdistische taferelen van verwoeste huizen en straten, voorzien
van relativerend commentaar. Beide mappen werden echter nauwelijks verkocht. De mensen wilden niet meer aan de oorlog worden herinnerd. Na ‘45 heeft mijn vader zich volledig ingezet om weer vrolijkheid in de stad te brengen met bevrijdingsoptochten en feesten in Musis Sacrum. Het eerste feest in 1946 was het Bloemenbal. Heel Musis was versierd met decors die hij met hulp van zijn leerlingen had geschilderd. Ik herinner mij nog goed hoe euforisch alle feestgangers in bloemenkleding tot diep in de
nacht dansten en zongen. De uitnodigingen, ontworpen door mijn vader, waren door de hele familie (ouders, broer Felix en ik) rond de tafel ingekleurd. Het feest was een onvergetelijke gebeurtenis. Ook het cabaret ‘de Cabotin’, waarvan mijn vader de initiator was en dat één keer in de maand plaatsvond in de boerderij in Sonsbeek, gaf een krachtige, positieve impuls aan het leven na de oorlog.
Ondanks al deze werkzaamheden had mijn vader nog genoeg tijd om in zijn atelier te zijn. Daar maakte hij schilderijen op basis van de tekeningen die hij buiten had gemaakt, bijvoorbeeld bij Sonsbeek en Zypendaal, of tijdens wandelingen langs de Rijn. Af en toe kreeg hij opdracht om een portret te maken, maar opmerkelijk genoeg mislukte dat meestal. Als hij daarentegen zelf een model koos, wist hij altijd het karakter in enkele minuscule lijntjes treffend weer te geven. Hij vertelde mij dat hij alleen een portret kon maken van iemand die hem inspireerde door een bepaalde uitdrukking of uitstraling. Dat gebeurde bijvoorbeeld bij enkele Russische vluchtelingen, die in hun leven zo veel hadden meegemaakt. Als hij een portret had gemaakt van iemand die ik ook kende en hij het in de woonkamer had opgehangen (zoals hij meestal deed als hij een schilderij af had), vroeg mijn vader mij hoe ik het vond. Verrast riep ik dan uit: ‘Het lijkt precies!’ Maar soms corrigeerde hij mij. Dan zei hij: ‘Je ziet toch dat dit lijntje kleiner moet?’. En
ja, hij had gelijk: het was een millimeter te groot.
Toen ik later in het buitenland woonde, kwam ik nog regelmatig thuis. Ook toen zat mijn vader nog meestal in zijn atelier. Typerend is de foto waarop hij zijn klep op zijn hoofd draagt. Die klep zorgde ervoor dat het licht getemperd in zijn ogen scheen en hij geconcentreerd kon schilderen. Hij heeft tot op hoge leeftijd doorgewerkt. Enkele jaren voor zijn overlijden vertelde hij mij dat als hij geen rechte lijntjes meer kon trekken, hij het niet erg zou vinden om te sterven.
Toen hij stierf waren zijn laatste woorden: “ik ben een heel gelukkig mens geweest’. Jaren daarvoor had hij besloten zijn lichaam aan de wetenschap te geven. Stilzwijgend hadden we daarmee ingestemd, maar pas na zijn dood beseften we wat het inhield. Hij werd heel abrupt weggevoerd. Er was geen begrafenis, geen afscheid voor familie en vrienden. Pas later heb ik begrepen waarom hij dat absoluut wilde. In zijn jeugd had hij veel verdriet gehad over het overlijden van zijn jongere zusje. Na haar begrafenis, die voor hem zo ingrijpend was geweest, is hij nooit meer naar een begrafenis gegaan, zelfs niet van familie. Daarom heeft hij ons zijn eigen uitvaart willen besparen. Hij had zelf ook zijn rouwkaart ontworpen. Sommige mensen vonden dat ijdel, maar dat is niet terecht. Ook het opstellen van een tekst had hij ons uit handen genomen. Het was misschien allemaal wat naïef gedacht, maar zo was hij. Hij kon moeilijk met zijn gevoelens omgaan of ze uitspreken, maar uitte zich, in stilte, in zijn werk.